Na de dood van Ehud deden de Israëlieten weer wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom leverde de HEER hen uit aan koning Jabin van Kanaän, die regeerde in Hasor. Diens legeraanvoerder heette Sisera; hij had zijn legerkamp in Charoset-Haggojim. Jabin beschikte over negenhonderd ijzeren strijdwagens en heerste met harde hand over Israël, wel twintig jaar lang. Daarom riepen de Israëlieten de HEER te hulp.
In die tijd was een zekere Debora rechter over Israël. Deze Debora, de vrouw van Lappidot, was profetes. Ze hield zitting onder de Deborapalm tussen Rama en Betel, in het bergland van Efraïm, en daar kwamen de Israëlieten haar hun rechtsgeschillen voorleggen. Debora liet Barak, de zoon van Abinoam, afkomstig uit Kedes in Naftali, bij zich komen en zei tegen hem:
‘De HEER, de God van Israël, gebiedt u:
“Trek met tienduizend man uit de stammen Naftali en Zebulon op naar de Tabor. Dan zal Ik Jabins legeraanvoerder Sisera met al zijn strijdwagens en soldaten laten optrekken tot in het dal van de Kison en hem aan je uitleveren.”’ ‘Als u meegaat, zal ik gaan,’ antwoordde Barak, ‘maar als u niet meegaat, ga ik niet.’ ‘Goed,’ zei Debora, ‘ik zal met u meegaan. Maar let wel, u zult geen eer behalen aan deze veldtocht, want de HEER zal Sisera uitleveren aan een vrouw.’ Zo besloot Debora met Barak mee te gaan op zijn veldtocht naar Kedes. Barak riep de mannen van Zebulon en Naftali onder de wapenen en trok aan het hoofd van tienduizend man naar Kedes op. Debora ging met hem mee.
In de buurt van Kedes had een zekere Cheber zijn tenten opgeslagen bij de eik in Saänannim. Deze Cheber was een Keniet die zich had afgescheiden van zijn stamgenoten, nakomelingen van Mozes’ schoonvader Chobab.